Stille getuigen van de industrialisatie

De Hollandsche Knoopenfabriek van Spakenburg

7min

Door de afsluiting van de Zuiderzee is voor Bunschoten-Spakenburg veel veranderd. Een van de eerste dingen die veranderde was de opkomst van industrie, waarvan de grootste de zogenaamde Hollandsche Knoopenfabriek was. Veel visserszonen en -dochters kwamen hier te werken.

Om de vraag te kunnen beantwoorden waarom de fabriek naar Spakenburg kwam moeten wij terug naar de geplande afsluiting van de Zuiderzee en de Zuiderzeesteunwet. Door de afsluiting werd verwacht dat vele vissers zonder werk zouden komen te zitten en begon de overheid een initiatief om fabrieken in de oude vissersdorpen te vestigen. Directe staatssteun was uit den boze, waardoor het aan de gemeentebesturen was om zelf een fabriek over te halen tot vestiging.

De gemeente Bunschoten begon hier al vroeg aan en benaderde verschillende fabrieken, maar viste in eerste instantie achter het net. Echter, in begin 1929 verliet Samuel Frankfort, directeur bij de Vereenigde Banden- en Knopenfabriek, dit bedrijf met het plan zijn eigen knopenfabriek in Amersfoort te beginnen. Het gemeentebestuur benaderde Frankort en probeerde hem te overtuigen toch in Spakenburg te vestigen. Hij stelde harde eisen, zoals het kosteloos verkrijgen van een fabrieksgebouw en een toelage op loonkosten om de inwerkperiode te bekostigen. Dit zou zijn om de extra kosten door de slechte bereikbaarheid van Spakenburg, zonder tram of treinverbinding, te compenseren. Hier werd, na overleg met de rijksoverheid die een lening verschafte aan de gemeente Bunschoten, in grote lijnen mee ingestemd.

De gemeente wilde de fabriek eerste bouwen langs de oude haven aangezien daar een perceel goedkoop te bemachtigen zou zijn. Frankfort en de rijksoverheid waren hier echter tegen, waardoor werd overgegaan tot de opening van de fabriek op de Zuidwenk.

De opening van de fabriek werd groot bezocht met hoogwaardigheidsbekleders vanuit de provincie waaronder de commissaris van de koningin, gedeputeerde en leden van de provinciale staten. De fabriek kostte de gemeente 43 000 gulden waarvoor Frankfort tijdens de eerste vier jaar maar vijf gulden huur betaalde, waarna het bedrag iedere vijf jaar met 1/3 van de geraamde huur omhoog zou gaan. Hiernaast zou Frankfort voor iedere belanghebbende vanuit de Zuiderzeesteunwet, dus een visser of diens kinderen, die te werk werd gesteld binnen de fabriek een vergoeding krijgen van 500 gulden verspreid over vijf jaar. Dit betekent dat de fabriek in totaal rond de 75 000 gulden steun heeft gehad.

Vestiging van de fabriek

De fabriek was origineel relatief vlak, waarbij de kantoren zich op de eerste verdieping vonden met hieronder de inpakafdeling. De rest van het gebouw was de machineruimte. Dit uiterlijk veranderde al na 13 maart 1933 toen er een brand was waarbij het eerste gedeelte, de kantoren en de inpakafdeling, tot de grond afbrandde. Doordat de machinehal enkel waterschade had kon de productie snel worden hervat en werd de fabriek zelfs uitgebreid met een extra verdieping. Mede hierdoor werkten er rond 1934 200 arbeiders, vooral zonen en dochters van vissers. Zij werkten van 7:00 uur ’s morgens tot 4:00 uur ‘s middags met een halfuur pauze, of vanaf 6:00 uur ‘s morgens in drukke periodes. Het aantal arbeiders was ook afhankelijk van de orders die de fabriek binnenhaalde en kon best fluctueren. De arbeiders werden per gros betaald – twaalf dozijn, dus 144 stuks - waardoor het leidinggevende personeel, afkomstig uit Nijkerk, niet de beste reputatie in het dorp hadden. Frankfort zelf was een gespitste ondernemer die op zijn centen zat waardoor het werken in de fabriek in de vroege jaren als zwaar en wat kil werd ervaren door sommige arbeiders. Toch leverde het voor vele relatief stabiel werk op, iets dat zeker in de onzekere tijden van de afsluiting en wereldcrisis zekerheid voor vele kon bieden.

Oorlogsjaren

Met de komst van de oorlog veranderde veel voor de goedlopende fabriek. Samuel Frankfort, een Joodse man, vluchtte op 10 mei met zijn gezin naar New York en is nooit meer teruggekomen. Isrel Manassen, onderdirecteur van de fabriek, dook met zijn gezin onder en Eveline de Leeuw, directiesecretaresse bij de fabriek en de enige Joodse inwoner van Bunschoten in de oorlog, is gedeporteerd en in Auschwitz vermoord.

Tijdens de oorlog kwam de fabriek in handen van Talsma, de Friese leverancier van de kunsthoorn waaruit de meeste knopen werden gemaakt. Interessant is hierbij te benoemen dat kunsthoorn, ook bekend als galagiet, een vroege kunststof is dat gemaakt wordt uit melkeiwitten. Het zijn dus, heel simpel gezegd, knopen van melk.

Tijdens de oorlog stokte de productie van de fabriek doordat er niet kon worden geëxporteerd. Het gebouw en de machines hebben de oorlog echter overleefd, waardoor na de oorlog de productie weer op gang kwam.

De fabriek ging in as op toen tijdens een harde sneeuwstorm de hele fabriek, op één hal na, tot de grond afbrandde.

Na de oorlog

In 1948 brak een conflict uit binnen de directie waardoor Isrel Manassen, samen met het leidinggevende personeel uit Nijkerk, een eigen knopenfabriek in Nijkerk begint. Hiermee heeft de knopenfabriek er een geduchte concurrent bij.

De jaren ’50 waren desondanks de gouden jaren voor de knopenfabriek. Er werd in 1956 uitgebreid met een nieuwe fabriekshal en de fabriek kwam meerdere keren in het landelijke nieuws, waaronder een polygoonjournaal. In een artikel uit 1954 over het 25-jarig bestaan van de fabriek wordt geschreven dat er per week 1.5 miljoen knopen worden verwerkt, waarvan 75% wordt geëxporteerd naar meer dan 30 landen. Een belangrijk deel van het werk, naast de productie, was het inpakken en klaarmaken van de knopen voor de verkoop. Hele gezinnen werkten thuis om de knopen op kaarten te naaien. Het  bood vele inwoners in het dorp extra inkomsten, wat zeker met de grote gezinnen erg hielp, alhoewel er zeker onder deze kinderen niet altijd positieve herinneringen aan het thuiswerken zijn.

In 1958 kreeg de fabriek nog een tegenslag te verduren toen hun grootste afnemer, Knopex, hun eigen knopenfabriek in Putten begon met zes personeelsleden uit de Spakenburgs fabriek. Hierdoor waren er drie knopenfabriek dicht bij elkaar waarin allemaal Spakenburgers hun werk vonden.

Het einde

Vanaf de jaren ’60 ging het minder met de fabriek. Er werd nog wel gestart met de productie van hun eigen kunstharsplaten (polymeer) en het maken van plastic gebruiksvoorwerpen als extra inkomsten. Dit was echter niet genoeg en vanaf de jaren ’70 ging het snel bergafwaarts, mede doordat een gros Japanse knopen goedkoper was dan de inkoopprijs hier. Tussen 1975 en 1978 daalde het aantal arbeiders in dienst van 150 naar 30.

In datzelfde jaar fuseerde de knopenfabrieken in Spakenburg en Nijkerk. Het plan voor de fusie was om de productie van de beide fabrieken te concentreren in Spakenburg. Dit plan ging letterlijk in as op tijdens de nacht van 13 op 14 februari toen tijdens een harde sneeuwstorm de hele fabriek, op één hal na, tot de grond afbrandde.

Na de brand werd de productie nog tijdelijk voortgezet in een noodbehuizing. Er werd een poging gedaan tot het opzetten van een nieuwe fabriek in Spakenburg, maar eind 1981 werd besloten de overgebleven productie en de laatste 30 arbeiders naar Nijkerk te verhuizen. Het was het einde van 52 jaar grootschalige knopenproductie in Bunschoten-Spakenburg.

Op het moment kun je in Museum Spakenburg een tentoonstelling bekijken over de knopenfabriek.

Geschreven door Michaël Koelewijn Collectiemedewerker Museum Spakenburg

Extra info