De geschiedenis van gebouwen op het boerenerf

5 min

Welke gebouwen staan er op het boerenerf en hoe zien ze eruit? Op een boerenerf van nu staan andere gebouwen dan op een 19de eeuws boerenerf. Deze gebouwen hebben ook een ander uiterlijk dan een eeuw geleden. Koeien staan tegenwoordig in een serrestal in plaats van in de grupstal en eten kuilgras in plaats van hooi, waardoor er een nieuw gebouwtype bijkomt en hooibergen verdwijnen.

Het type en het uiterlijk van de bedrijfsgebouwen is in de loop van de geschiedenis aangepast aan functionele eisen. Vaak kun je de leeftijd van een boerderij nog aflezen aan de buitenkant. Aan de hoogte van de zijmuren bijvoorbeeld: hoe lager, hoe ouder. Of aan de aanwezigheid van stalramen en de plaats van de voordeur.Het belangrijkste gebouw op het erf is natuurlijk de boerderij. De meeste Nederlandse boerderijen dateren uit de negentiende of begin twintigste eeuw. In Utrecht komen drie soorten boerderijen voor: het hallehuis, het krukhuis en het T-huis.

Hallehuisboerderij

Deze boerderij heet ook wel langhuis en komt het meest voor. Dit type boerderij is de basisvorm geweest van ook andere boerderijtypen. Ze hebben bakstenen muren en een rechthoekige plattegrond. Het rieten- of pannendak heeft vaak een schuin naar achteren lopend driehoekje in de voor- en achtergevel: een wolfseind. De houten draagconstructie verdeelt de boerderij in de breedte in drieën. Het vee stond oorspronkelijk in het brede en hoge middendeel, potstal geheten. Later verhuisde het vee naar de lage zijbeuken, met de kop naar de potstal toe. De mest viel in de lager gelegen grup of groep achter het vee en werd aanvankelijk via lage mestluiken in de zijgevels afgevoerd. Later werd de mest uitgereden via mestdeuren in de achtergevel en werden in de zijgevels gietijzeren stalramen geplaatst. De grupstal maakte de zijmuren hoger omdat de boer meer hoogte nodig had om de mest uit te kunnen kruien.

De ‘mooie’ kamer en de voordeur in de voorgevel waren voor het ‘ rouwen en trouwen’.

Wonen en werken vindt in een hallehuisboerderij plaats onder hetzelfde dak. Het woongedeelte wordt van het werkgedeelte gescheiden door een stenen brandmuur met de schoorsteen erin.  Ook in het voorhuis is de driedeling terug te vinden in de indeling. In het midden is de grote ‘mooie’ kamer met de haard, met aan weerszijden een slaapkamer en een opkamer boven de kelder. De ‘mooie’ kamer en de voordeur in de voorgevel waren voor het ‘ rouwen en trouwen’.  Het dagelijks leven speelde zich af in de woonkeuken achter de brandmuur en de dagelijkse deur zat in de zijmuur, vaak met twee ramen ernaast om licht binnen te krijgen. In veel oude boerderijen zat overigens geen entree in de voorgevel. Pas in de loop van de negentiende eeuw werd een symmetrische voorgevel met ramen ter weerszijden van een deur in het midden de trend.

Krukhuis en T-huisboerderij

Er zijn ook boerderijen waar het voorhuis naar een of naar beide kanten uitgebouwd wordt, waarbij de zijgevels hoger worden dan die van de deel. Is het voorhuis aan twee kanten uitgebouwd, dan spreken we van een T-huis of een dwarshuisboerderij. Heeft het voorhuis één uitbouw, dan noem je het een krukhuisboerderij. Deze boerderijen ontstonden het eerst op de rijke kleigronden. Ze waren allereerst functioneel, omdat een hoger voorhuis een grotere zolder had voor het graan en een hogere kelder voor de kaas, maar waren tegelijk ook statusverhogend.

Het meest karakteristieke bijgebouw - dat op elke grondsoort voorkomt - is de hooiberg of kapberg.

De hooiberg

Het meest karakteristieke bijgebouw - dat op elke grondsoort voorkomt - is de hooiberg of kapberg. Die heel efficiënt vlak achter de deel staat. Hoe groter de boer, hoe groter de hooiberg. De kapvormen variëren van twee tot zes hoeken; die kappen worden gedragen door twee tot vijf staanders of roeden. Werd de berg aanvankelijk met de hand en de hooivork gevuld; later krikte men het hooi op. De kap wordt op- en neer bewogen door katrollen en lieren. De rieten kap en de eiken roeden zijn in de loop van de twintigste eeuw vervangen door golfplaten en beton.

Op zandgronden staan gewoonlijk varkenshokken, kippenhokken en wagenschuren, met de open zijde naar het noorden vanwege de regen. Hier en daar staat nog een bakhuis (altijd van steen en met een pannen dak vanwege het brandgevaar) of een schaapskooi of tabaksschuur.

Op de klei- en veengronden staat naast de boerderij een zomerhuis. Hier bivakkeerde het boerengezin in de zomer overdag; slapen gebeurde in de boerderij. In het zomerhuis werd kaas gemaakt. Het kaasgerei werd schoongemaakt in het boenhok, dat aan de sloot tegen het zomerhuis stond. Een boenhok is een stenen boenstoep met daarboven een half open stenen of houten schuurtje.

In waterrijke gebieden ging het vervoer per praam (een platbodem vaartuig voor binnenwateren). Wagenschuren komen hier daarom minder voor dan op de zandgronden. Varkens- en kippenhokken staan er wel, evenals een stal voor het jongvee.

Bronnen en meer lezen

Kooij, Ben. (2012) Het grote boerderijenboek. Zwolle: Uitgeverij Wbooks

Leeuw, K. ., Dekker, A., & ARCADIS. (2008). Linten in de Leegte: Handboek groene bebouwingslinten in de Utrechtse Waarden. (Linten in de leegte.) Alblasserdam: Impuls Publiciteit.

Visser, I. ., Jong, D. ., & Bureau Helsdingen (Vianen). (2006). Kleur op boerderijen in het groene hart van Holland. Kinderdijk: Stichting Boerderij & Erf Alblasserwaard-Vijfheerenlanden.

Rooij, C.-J. ., & Karsemeijer, J. (1995). Boerenerven in de provincie Utrecht. Utrecht: Boerderijenstichting Utrecht.

Aanvullende informatie