Suster Bertken, kluizenaar in het hart van de stad
Rond 1426 werd Berta Jacobsdochter geboren. Berta werd later beroemd als Suster Bertken, nadat zij zich als kluizenaar opsloot in een klein kamertje dat tegen de muur van de toenmalige Utrechtse Buurkerk was gemetseld. Zo leefde ze liefst 57 jaar helemaal alleen, in het hart van de stad.
Berta is zeer waarschijnlijk gewoon bij haar ouders in huis opgegroeid. Ze was een bastaardkind van de hoge geestelijke Jacob van Lichtenberg. Hij bekleedde de belangrijkste functie onder de bisschop, als kanunnik van het Domkapittel en proost van het kapittel van Sint-Pieter. Hoewel officieel verboden, leefden geestelijken in die tijd wel vaker samen met een vrouw. Berta kreeg een goede opleiding, wat in de Middeleeuwen uitzonderlijk was voor meisjes. Op enig moment trad ze waarschijnlijk toe tot het Jeruzalemconvent, dat onder invloed van de Moderne Devotie stond. Het doel van die stroming was om door devotie - toewijding aan God - de innerlijke mens tot ontplooiing te laten komen. De wereldse vreugde en geneugten waren verwerpelijk, want die werden immers gezien als vergankelijk; devotie brengt uiteindelijk de hemelse vreugde, en die is eeuwig.
Vrijwillige insluiting
Op haar dertigste liet Suster Bertken, zoals ze inmiddels door het leven ging, zich vrijwillig insluiten in een klein kamertje - ‘kluis’ - in de muur van de Buurkerk ('Kerk van burgers'). Deze kerk in het hart van de stad Utrecht, reeds vermeld in 1131, is na restauratie sinds 1984 het onderkomen van Museum Speelklok. Suster Bertken betaalde het inmetselen van de erfenis van haar overleden vader. Ze beloofde de rest van haar leven in afzondering te wijden aan God en gehoorzaam te zijn aan de bisschop.
In Utrecht lieten meer devote personen zich inkluizen. Alyt Ponciaens bijvoorbeeld, die tussen circa 1460 en 1490 in een kluis in de Utrechtse Jacobikerk woonde. Zulke kluizenaars hoopten dat zij door een godvruchtig leven op aarde een plekje in de hemel zouden verdienen voor zichzelf en hun voorouders. Kluizenaars waren 'dood' voor de wereld; bij het inmetselen werd een requiem voor de doden gezongen.